top of page
afval alfie2_edited.jpg

Je moest een kind niet vragen wat ze voor hun verjaardag wilden doen: ze zeurden aan je hoofd tot je hen meenam naar het pretpark met de hoogste achtbanen van Europa. En zoals het kinderen siert, raakten ze nog het meest onder de indruk van de onnozelste details van zo’n park. Om de zoveel meter stond een vuilnisbak in de vorm van een voorovergebogen, zwaarlijvige man die de eigenaars ‘Afval Alfie’ hadden gedoopt. Elke keer als iemand voorbijliep, zei ie: “Afval geef je maar aan Alfie!” en als je dan je verpakkingen in zijn mond gooide, antwoordde hij “Dankjewel held!” Als je echt geluk had, knipoogde hij. Het systeem was zo ingesteld dat zoiets gebeurde bij elke tien personen die iets bij hem naar binnen wierpen. Dat vonden alle kinderen geweldig. Ze maakten hun zakken leeg en bleven Afval Alfie maar voederen tot ie naar hen knipoogde. Dan kon hun dag niet meer stuk. 


Ik stond nu zelf bij zo’n vuilbak en gaf Alfie de servetten die we bij onze hamburgers hadden gekregen. Ik schrok toen er geen ‘Dankjewel held!’ klonk, maar een luid gekreun, alsof ie juist wakker werd.


"Hey, vriend”, zei Alfie. “Zie je die flessen daar?”


Ik keek om en zag bij een bankje inderdaad enkele lege flessen wijn en bier liggen, achtergelaten door vaders en moeders die zichzelf hadden geëntertaind terwijl hun kinderen in de rij voor de boomstammen aanschoven. 


“Wees eens een vriend en geef me die een keer.”


“Maar jij mag toch geen glas?”, zei ik en ik controleerde nog eens het bordje dat naast hem hing: alleen papier, plastiek of drankkarton, bij de rest stond een rood kruis getekend. 


“Ach man, alsof jij ook altijd de snelheidslimiet rijdt. Kom, anders staan ze daar toch maar in de weg. Je wilt toch niet dat zo’n kind zich er aan snijdt?”


In de war liep ik naar het bankje en bracht de flessen terug mee. Eén voor één liet ik Alfie ze doorslikken.


“Merci, man, jij bent de echte held. Zie je toevallig nog dingen op de grond liggen? Sigaretten of zo? Ik dacht dat ik daarnet een paar tieners een joint zag roken, misschien ligt hun tipje hier nog ergens.” 


“Ik zie niets, sorry”, zei ik. “Gaat alles wel goed met je? Je lijkt niet echt op je gewone zelf.”


“Mijn vrouw heeft me verlaten”, zei Alfie. “Sindsdien voel ik me zo leeg vanbinnen, dat papier en die plastiek vult niets. Ik heb andere dingen nodig. Lege flessen, rot fruit, batterijen, noem maar op. Doe me een plezier, vriend, ik zie dat je een grote rugzak hebt, wil je voor mij niet gewoon eender welke rotzooi verzamelen en me dat straks komen voederen? Als ik alleen op van die appelsiensapverpakkingen moet overleven, haal ik het einde van de dag niet.” 


“Ik zal zien wat ik kan doen.”


Ik liep terug naar mijn zus, die met haar zoontje bij een ballonkraam stond en hem beloofde pas een ballon te kopen als hij braaf was. Met z’n drieën liepen we verder naar de paardenmolen, waar mijn neefje in de bus ging zitten, zowat de domste plek als ie de flosj wilde pakken. Hij was nog maar vier jaar, akkoord, maar net daarom had hij een vaderfiguur nodig, een moeder zou hem die informatie nooit kunnen geven. 


“Had jij een leeg gevoel na je scheiding?”, vroeg ik.


Mijn zus keek me aan alsof ze eerst wilde peilen of ik er een serieus gesprek van wou maken of gewoon de tijd probeerde te doden. 


“Leeg? Niet per se nee”, zegt ze. “Ik had het druk genoeg met Kwinten daar. Zoveel aandacht dat die nodig had - nu nog steeds uiteraard. Maar leeg? Fabian was geen al te beste man, dus zou hij sowieso een verschrikkelijke vader geweest zijn. Het is misschien nog het beste dat hij helemaal uit ons leven is verdwenen.”


“Zou hij zich dan niet leeg voelen nu?”


“Geen idee” Mijn zus zwaaide naar Kwinten om zijn aandacht te trekken, zodat ze een mooie foto kon trekken. “Het interesseert me ook niet zoveel. Zijn persoonlijkheid was opgebouwd uit verschillende zakken vuilnis. Dat soort mensen moet je weggooien uit je leven, niet er elke dag aan denken.”


Na de paardenmolen wil Kwinten naar de treintjes. Op onze weg daarnaartoe passeren we een Afval Alfie en hou ik even in. Als niemand in de buurt is, vraag ik of hij soms kauwgom wil, daar ligt de hele grond mee bezaaid. Alfie zegt een hele tijd niets en roept dan uit: “Afval geef je maar aan Alfie!” Als ik mijn vraag herhaal, komt er net een familie aan die me vreemd aanstaart. Snel maak ik dat ik wegkom. 


Op de treintjes is Kwinten alleen in zo’n karretje gaan zitten, wij rijden er recht achter. We gaan een tunnel in en komen in de prehistorie terecht, overal staan dinosauriërs opgesteld, sommigen zijn mechanisch en bewegen hun armen en tanden. Kwinten kraait van plezier.


“En jij?”, vraagt mijn zus. “Voel jij je leeg na je breuk?”


“Ik zag het ergens wel aankomen”, zeg ik. “Ik voelde me de laatste maanden toch meer zijn psychiater dan zijn lief.”


Mijn zus knikt en zegt: “Het is zoals die paardenmolen van daarnet. Hoeveel kinderen hebben daar niet zitten kotsen, of in hun broek zitten pissen of schijten? Maar dat is allemaal niet erg, want ze kunnen er niet aan doen dat ze er zo slecht aan toe zijn. Alleen houdt de molen op met draaien, gaan al die kinderen naar de volgende attractie en het enige dat ze achterlaten is een walgelijke stank. Dan moet je maar eigenaar van die molen zijn en daar nog de hele dag naast zitten.”


De treintjes rijden langs allerlei verschillende settings en brengen ons dan terug bij het beginpunt, waar lange rijen wachtenden blij zijn dat ze opnieuw kunnen opschuiven. Kwinten heeft dorst, mijn zus neemt hem mee naar het plein met allerlei kraampjes. Ik maak van het moment gebruik om naar de wc te lopen en beloof hen wel te vinden aan een van de vele picnicktafels. 


Als ik langs een strook tussen de bomen wandel, hoor ik gekraak van takjes boven mijn hoofd en valt er voor mijn neus een duif uit de lucht. Even vertoont ze nog stuiptrekkingen, maar daarna is het met haar afgelopen, bloed stroomt uit haar ogen, haar hoofd buigt een laatste keer. Ik kijk omhoog en zie geen mogelijke oorzaken van haar dood, al weet ik bijzonder weinig over duiven om mogelijke hypothesen te verzinnen. Er zijn zoveel mensen die met de auto rijden of buiten wandelen en plots een hartaanval of een hersenbloeding krijgen, bij duiven gebeurt wellicht hetzelfde, op een moment houdt het op en rest er alleen nog de val naar beneden. 


Na mijn toiletbezoek ligt de duif er nog steeds, iemand hem alleen naar de berm verplaatst zodat ie minder in het zicht van bezoekers komt. Lege flessen, rot fruit of batterijen heb ik nog niet gezien - zou Alfie ook tevreden zijn met een dode duif? Hij zei specifiek dat eender welke rotzooi volstond. Alles was voor hem oké. Maar ‘alles’ was ook maar een woord dat mensen als gangmaker gebruikten. Mijn ex zei ook dat hij alles zou doen om bij mij te zijn.


Ik haal de rugzak van mijn schouders en rits hem open. Als ik de duif in mijn handen neem, draait er net een parkmedewerker de hoek om met een vuilblik in haar handen.


“Wat bent u aan het doen?”, vraagt ze.


“Ik ga de duif wegsmijten.”


“Dat doe ik wel”, zegt ze. “Er sterven hier ongelooflijk veel duiven, we hebben zelfs een specifieke plaats voor hun lijken. Geeft u ze maar aan mij, ik los het wel op.”


“Nee dank u.” Ik steek de duif in mijn rugzak, enkele druppels bloed vallen op mijn vingers. “Ik weet wel een betere bestemming dan jullie massagraf.”


Het duurt een tijdje voordat ik de Afval Alfie terugvind. Ik moet de hele boomstammenattractie rondlopen tot ik het exacte hoekje vind waar ik daarnet de hamburgerverpakking weggooide. Ook nu is er niemand in de buurt, de Afval Alfie ziet er niet anders uit dan zijn soortgenoten die zoals altijd de mensen bleven bedanken.


“Alfie?”, probeer ik. “Ben je er nog?”


“Ben jij die kerel van de flessen?”


“Ik heb iets voor je”, zeg ik en ik wil mijn rugzak openritsen tot Alfie me tegenhoudt.


“Je bent enorm bedankt, maar laat maar zitten. Mijn vrouw en ik zijn terug samen. We hebben nog eens gepraat en we willen het een tweede kans geven.”


“Oh.” Geknield bij mijn rugzak staar ik naar de open mond van Alfie. “Dus alles is terug goed met jou? Je voelt je niet meer leeg? Dat is fantastisch nieuws.”


Alfie zegt niets terug, misschien knikt hij, maar kan ik dat niet zien omdat hij een vuilnisbak blijft en niet kan bewegen. Mijn blik valt op de grond en blijft daar een tijd liggen. Er passeert een groep scholieren die me zo knielend bij Alfie zien zitten, ze grinniken en ik doe geen moeite dat te verhinderen. Op de achtergrond hoor ik gierende mensen die met hun boomstam naar beneden razen. 


“Ben je al op de Hurricane geweest?”, vraagt Alfie. 


“Nee”, zeg ik. “Ik ben hier met een vierjarig kind, die mag daar nog niet op, met al die loopings. Maar vroeger wel een keer, met vrienden.”


“En waar zat je toen?”


“Vooraan.”


“Misschien moet je dan nog een keer gaan, maar dan achteraan zitten”, zegt Alfie. “Ik hoor mensen vaak zeggen dat het een heel andere ervaring is.” 


“Dat is maar een gevoel, denk ik. Het blijft dezelfde achtbaan, waar je ook gaat zitten.”


“Iedereen raast door de loopings, bedoel je?”


“Voila.”


“Dat is fair, veel weet ik er niet van, zelf ben ik er nooit in geweest”, zegt Alfie. “Ik ben maar een vuilnisbak.”


En dan, zonder dat ik hem iets van afval geef, knipoogt Alfie.

 
Ik loop terug naar mijn zus en Kwinten en vind hen op een grasperkje waar mijn zus haar zoontje zit te kietelen terwijl het jongetje giert van het lachen. Als ik bij hen kom zitten, zegt mijn zus dat het tijd is om te vertrekken. We wandelen nog naar het kraampje voor de beloofde ballon en gaan dan terug naar de auto. Ik rijd, terwijl mijn zus op de achterbank zit met een slapende Kwinten op haar schoot. 


“Hij is een echte duivel”, zegt ze. “Maar als ik hem zo zie en hem bij mij houd, kan ik me nooit leeg voelen. Zijn glimlach alleen al vult me met liefde.”


Wanneer we thuiskomen, loopt Kwinten naar de tuin om er met de ballon te spelen. Op de keukentafel controleer ik of ik niets meer in mijn rugzak heb zitten dat van hen is en zie op dat moment opnieuw de duif liggen. Ik neem hem in mijn handen, het bloed droogt al wat op, nat worden mijn handen er niet van. Mijn zus ziet me met het beest in haar keuken staan en vraagt waar ik dat in godsnaam vandaan heb. 


“Van het park, ik wilde het aan de vuilbak geven.”


“Waarom heb je het dan niet gedaan?”


“Hij was al vol”, zeg ik. “Er paste geen afval in.”

bottom of page