top of page
ziekenwagen1_edited.png

​

De twee ambulanciers legden me op een brancard en tilden me de ziekenwagen in. Ik had er alles aan gedaan om ze tegen te houden. Mijn smeekbedes werden al snel overstemd door het geluid van de loeiende sirene en op mijn rug liggend trilde mijn lichaam door de hoge snelheid waarmee we over de weg scheurden. Boven mij zag ik een wit doek dat leek uit te dijen, en soms een vrouwengezicht dat vanuit een andere wereld toekeek, alsof ik een vis was die zij probeerde te vangen. Misschien was er ook nog iemand anders bij, ik weet het niet, alles wat niet boven mij hing, bestond niet.

​

Waarom deze interventie? Er scheelde niets met mij, ik was compleet in orde, af en toe wat draaierig, oké, maar niets om ons zorgen over te maken. Bovendien had ik volgens mij nog altijd het recht om zelf te beslissen of ik naar het ziekenhuis wilde – ik was toch een vrij mens? Ik zei de vrouw dat ze me meteen moest loslaten. Je pakt niet zomaar mensen van op straat mee de ambulance in om hen naar het ziekenhuis te rijden. Zoiets druist in tegen de mensenrechten van hen die met rust gelaten willen worden. Zelfs al lag ik op sterven, dan nog zat ik het laatste deel nog het liefst thuis uit, in alle vertrouwdheid. Wat had ik eraan de laatste uren van mijn leven door te brengen in een centrum waar zovelen stierven? Dat minimaliseerde mijn dood alleen maar, één pixel meer in de statistieken, nee, zo wilde ik niet eindigen.

​

De dood, ja. Nog zo iets. Morgen kon het al gebeuren. En was ik dan blij met het leven dat ik had geleid? En wat zou ik anders gedaan hebben? Zo ging het maar door. Ik piekerde zo veel dat de vrouw haar kans greep om me de les te spellen.

​

‘Je weet niet waarover je het hebt,’ zei ze. ‘Je weet niets van je lichaam. Weet je wel hoeveel verborgen ziektes er in je zitten? Je kan morgen ineens het gevoel in je arm verliezen, verlamd voor de rest van je leven. Of je krijgt een bloedklonter en moet de rest van je leven in een rolstoel rondrijden. Een hersen- of hartinfarct en je bent er al meteen geweest. Hetzelfde met kankers of interne gezwellen die onontdekt blijven. Je bloed vervangt zichzelf elke zeven jaar; het kan zomaar dat je nu plots allergisch bent voor aardbeien zonder dat je het weet, zodra je er een eet is het met je gedaan. Vorige week, hier, een man, reed met de auto en voor het stoplicht was hij plots blind geworden. Of zoals Kalinin, die vriend van Stalin, je prostaat die het opgeeft, en elke vijf minuten moet je pissen, en in combinatie daarmee: nierstenen. Het is allemaal mogelijk. Apart of tegelijkertijd. Je lichaam is een oceaan, wist je dat? Er zijn zoveel donkere, onzichtbare wateren en daarin leven de meest angstaanjagende wezens. Wat weet jij van je lichaam? Niets, helemaal niets. Je hebt geen flauw benul wat voor horror je eigen lijf voor je geheim houdt.”

​

Ik sidderde toen ze alle klaar was met haar opsomming.

​

‘Is het zo erg gesteld met mij?’, vroeg ik.

​

‘Dat en nog zoveel meer.’

​

Snel keek ik weg van de vrouw. Al die aandoeningen en had ik me er ooit zorgen over gemaakt? De jaren afwezigheid van angst eisten nu hun plaats op.  Ik kon alleen denken aan al het leed dat me kon overkomen. Daar zag ik mezelf in een ziekenhuisbed liggen, aangesloten op slangetjes en naalden die me in leven hielden. Wie zou daar nog een mens in zien? Wie zou voor zo iemand nog liefde kunnen tonen, laat staan seksuele aantrekkingskracht ervaren?

​

Op de witte onderkant van de ambulance projecteerde ik beelden van alle miserie die ik met mijn fantasie ineen knutselde. Ik zocht afleiding om de confrontatie dragelijker te maken. Naar het gezicht van de vrouw kon ik niet kijken. Ze was ergens gaan zitten nu de ambulance sneller en sneller reed. Daarom focuste ik me op de bewegingen die het voertuig maakte. Ik begon me af te vragen naar welk ziekenhuis we reden. Met hoeveel mensen zou ik op de kamer liggen? Wat zouden ze ’s avonds serveren? Zou de vrouw bezorgd genoeg zijn om me op te zoeken om te zien hoe het met me ging?   

​

Langer hield ik de angst niet tegen. Hij dook weer op en sleurde me mee onder. Mijn lichaam rilde. Ik moest de vrouw weer zien. Alleen haar gezicht zou me rust geven. Ik riep ‘mevrouw, mevrouw’, maar ze verscheen niet. Het wit vlak boven me leek nat te worden, druppels hingen klaar om me te bombarderen. Ik hield het niet meer uit. Ik wilde weg, voor eeuwig. Op mijn vijfde had een man mij uit een zwembad gered. Dat had hij niet moeten doen. Iedereen noemde hem een held, maar eigenlijk was het een idioot; hij had de wereld geen enkele dienst bewezen. Dankzij hem lag ik hier, reutelend en zwetend, ik was bang voor allerlei ziektes en tegelijkertijd verlangde ik ergens ook naar de dood. Waarom die contradictie? Waarom hoopte ik ergens op de dood? Dat wilde ik helemaal niet. Angst voor de dood, angst voor het leven, zou je zo iemand uit een zwembad redden mocht iemand het je van tevoren vertellen?

​

En toen schoot er iets in mijn hoofd. Een klein luchtbelletje onder water. Het was de angst, dat was het probleem. Niet de dood of de ziektes. Ik moest die angst verliezen en niets zou me nog uitmaken. Ik zou misschien tien keer meer lijden, maar het zadelde me tenminste niet meer op met die huiveringen. Was dat niet het enige wat ik wenste? Het enige wat ik me kon inbeelden bij  geluk?

​

Ik riep opnieuw om de vrouw en nu kwam ze wel.

​

‘Het is niet mijn lichaam,’ zei ik snikkend. ‘Het is de angst. Alstublieft, doe er iets aan. Ik wil het niet meer. Het moet weg. Breng me naar om het even welke dokter die me kan helpen en zeg hem dat ik zo niet verder kan. Ik wil in ruil zelfs die nierstenen of aardbeienallergie accepteren als dat de voorwaarde is. Ik smeek u, mevrouw, alstublieft.’

​

‘Iedereen heeft angst,’ antwoordde ze. ‘Met al die ziektes die bestaan, is natuurlijk iedereen bang, dat is normaal. Eerst komt de angst en dan de aanvaarding, zo gaat het altijd. Maak u dus geen zorgen. Voor u het weet overkomt het u ook.’

​

‘Ik wil het niet aanvaarden,’ zei ik. ‘Ik wil er vanaf.’

​

‘U bent vrij respectloos,’ ging de vrouw verder. ‘U doet alsof angst voor die ziektes erger is dan de ziektes hebben. Misschien hebt u een doodsangst, maar de mensen die dood zijn kunnen er zelfs niet meer bang voor zijn. Of bent u soms zo iemand die bang is voor vrouwen? Wel, probeer dan maar eens een vrouw te zijn. Dat is pas een hel.'

​

Ja, dacht ik, ook dat nog. Ik stelde me inderdaad veel te hard aan. Al die waanbeelden in mijn hoofd die ik als werkelijke dreigingen beschreef, terwijl er zo veel mensen waren die  ware terreur ondergingen. Wat had ik in zo’n ziekenhuis te zoeken? Een man vecht er tegen zijn leven terwijl zijn vrouw en kinderen huilend naast hem zitten, en ik in het kamertje ernaast met een dokter aan wie ik uitleg dat ik soms bang ben zonder aanleiding. Zoiets kon ik niet maken, er scheelde niets met mij, ik had van mijn leven geen succes kunnen maken, dus maakte ik er nu een drama van – boehoe, wat erg allemaal, ocharme ik, ocharme ik.

​

‘Laat me eruit!,’ riep ik. ‘Ik wil dat ziekenhuis niet zien! Er is niets met me aan de hand. Ik moet gewoon iets eten, eens goed uitslapen, dan komt het allemaal wel goed.’

​

De ambulance reed ondertussen haast met tweehonderd per uur over de weg en elk kuiltje zorgde voor schokken die steeds harder op mijn ruggenwervels inbeukten. De vrouw hield zich met twee armen vast aan rubberen handvaten. Al haar bezorgdheid leek te zijn verdwenen.

​

‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ zei ze. ‘Je bent een schande, een echte schande. Zo iemand kunnen we niet in het ziekenhuis ontvangen. Je zou je moeten schamen.’

​

Zonder zich aan iets vast te grijpen, baande de vrouw zich een weg langs mij. Ik hoorde haar op de wanden slaan en roepen. Meteen minderde de ziekenwagen vaart, we namen een bocht en stonden na een paar meter stil. Even voelde ik me rustiger worden.

​

De deuren zwaaiden open en er stapte een man in. Hij greep de brancard vast aan mijn voeten en de vrouw stond vlak bij me, ik keek recht op haar kin. Samen tilden ze me opnieuw op en laadden me uit. Buiten gingen ze door hun knieën en kantelden de brancard zodat ik eraf tuimelde en op mijn buik terechtkwam. Gelukkig waren ze nog zo vriendelijk om me terug op mijn rug te draaien. Nu pas zag ik dat dit hetzelfde veld was waar ze mij hadden gevonden. Ik lag naast dezelfde paardenbloemen die ze daarnet hadden platgetrapt. De deuren van de ziekenwagen vlogen opnieuw dicht, de lichten schoten aan en ze scheurden er vandoor.

​

Tussen het gras keerde de stilte langzaam terug. De gedachtes aan ziekten, dood en angst namen af. Ik zou zeggen dat het eindelijk beter met me ging, als ik niet al tientallen keren eerder deze wapenstilstand als een overwinning had gevierd.

bottom of page