top of page
flamenco-no-connection (1).png

Wij reden vlak achter de auto en zagen hem zo het ravijn induiken. Het geschreeuw van op de passagiersstoel deed me zodanig schrikken dat ik mijn voorganger bijna naar de diepte volgde. Gelukkig wist ik op tijd te remmen en bleven we veilig en wel op de weg. God weet waar ik het idee vandaan haalde, maar ik verwachtte op dat moment een klap achteraan, een andere auto die domweg op ons inreed, zodat we allemaal in dat ravijn eindigden. Ik wachtte zo lang op dat moment dat het meisje me bij mijn schouder nam en me vroeg of ik oké was.

​

“Ik weet het niet”, zei ik. “Jezus, is dat nu net echt gebeurd?”

​

Het meisje bevestigde en zei: “We moeten helpen. Een ambulance bellen.”

​

Daar was ik het wel mee eens. Een ambulance of een lijkwagen. Ik wist niet hoe diep het ravijn precies was, maar veel was er niet nodig om voor een gigantische klap te zorgen die maar weinig geluksvogels overleefden. Op televisie zag je vaak hoe takelwagens auto’s terug uit een dal trokken en dat waren meestal wrakken, compleet ingeduwd, soms nog met een passagier erin omdat ze hem er niet uit kregen. Het waren geen beelden waar ik graag aan terugdacht nu ik zelf getuige was van zo’n ongeval. Straks zou ik het misschien live meemaken om een volwassen mens zo dun als een muntstuk te zien.

​

“Wat is de nummer van de ambulance? 9-1-1 toch?”

​

Ze zei de cijfers in het Engels en ongewild moest ik lachen. Ik hoopte dat ze zelf de humor ervan zou inzien, hoe ze wist wat het noodnummer van Amerika was maar geen idee had van de tegenhanger in haar eigen land. Alleen raakte ze meteen weer in haar humeur van daarstraks bij het eten en trok wild haar gordel los.

​

“Oh ja, grappig!” Ze gooide haar portier open. “Ik ben weer de domme hoor! Ik probeer godverdomme alleen te helpen! Moet jij echt altijd de intellectueel uithangen?”

​

“Het spijt me!”, riep ik. “Wat ga je doen?”

​

“Kijken hoe met ze is, professor!” Ze sprong uit de auto en liep richting het ravijn. “Bel jij maar de ambulance als je het nummer zo goed weet!”

​

 

*

De hele date was een ramp geweest. Eigenlijk wist ik het al vanaf ik haar aan tafel zag zitten, maar ik wilde het een kans geven. Een gemeenschappelijke vriendin had ons gekoppeld en gezegd dat we ‘perfect’ voor elkaar waren. ‘Perfect’ was ook het enige woord waarmee zulke blind dates werden aangeprezen. Vrienden en vriendinnen zeiden nooit dat het meisje ‘goed’ of ‘een twijfelgeval’ voor me was, nee, altijd was ze ‘perfect’ en zou ik het ‘fantastisch kunnen vinden met haar’.

​

Bij dit meisje ging het al vrij snel de verkeerde kant op. We waren nog maar net de menu aan het overlopen of ze veroordeelde me al omdat ik vlees at. Ik maakte al snel een grapje over haar leven als veganist en omdat ze dat niet kon smaken, bleef het stil tot de serveerster ons de wijn liet proeven. We kozen voor rood, maar het liefst had ik de rekening gevraagd en me buiten voor een bus gegooid.

​

Hoewel we beiden wisten dat we elkaar niet konden luchten, deden we toch een poging tot gesprek. Ik vertelde over mijn vakantie in Portugal en zij over haar protestmarsen tegen een chemisch bedrijf. Ergens vonden we een balans en benaderden elkaar als een dwaas, absurd experiment dat we nieuwsgierig aangaapten.

​

Nu kan ik niet trots zijn op mezelf, maar ik hield het gewoon niet lang vol. Ze bleef van die vreemde opmerkingen maken dat ik na een tijd echt moest lachen uit ongeloof. Haar visie op de voedingsindustrie, bijvoorbeeld, getuide van een kinderachtige onwetendheid. Bij de hoofdmaaltijd waagde ze het zelfs om te beweren dat een communistisch systeem beter zou zijn voor de planeet – stel je het voor! Natuurlijk schoot ik dan in de lach. Zij zag de humor er niet van in en reageerde eerst woedend, en dan beledigd. Ze weigerde zelfs nog langer met me te spreken.

​

Om het goed te maken, had ik voorgesteld haar thuis te brengen met mijn wagen, zodat ze dat hele teringeind niet met de bus moest afleggen. Ze accepteerde, maar liet me beloven dat ik de hele rit mijn mond hield. Met plezier, dacht ik. Elke kilometer onderweg keek ik uit naar het einde van deze avond. Nog even en ik was terug thuis, weg van iedereen.

​

En dan dit.

​

Net nu.

​

Met haar.

​

Jezus

​

 

*

Ik zette de motor af en stapte uit. Het meisje was op weg naar de afgrond en ik hoorde haar verwensingen aan mijn adres mompelen. Ik hoorde ze zo zuiver omdat we helemaal alleen waren. Nergens zag ik een auto. Op dit uur kwam het wel vaker voor dat het hier verlaten was. Er deden ook geruchten de ronde dat de parking een kilometer verder dienst deed als ontmoetingsplaats voor homoseksuelen.

​

Zonder mijn deuren op slot te doen, liep ik het meisje achterna. Ik haalde haar snel in omdat haar passen steeds vertraagden. Ze vreesde het zicht van de diepte. Ik zei dat ik wel een kijkje zou nemen en tuurde over de richel. Beneden – het moet een meter of twintig zijn – lag de auto tegen een boom die nu half uit de grond stak. De voorkant van de auto stak nu boven het dak uit en het linkervoorwiel was losgekomen. Door de duisternis zag ik niet meteen hoeveel inzittenden het voertuig telde. Zelfs op de chauffeur stoel bewoog er niets.

​

“Hallo?”, riep ik. “Is alles in orde?”

​

Het meisje draaide met haar ogen.

​

“Er bestaan airbags he”, zei ik.

​

Langzaam waagden we ons dichter bij het wrak. Door de lucht gleed de geur van benzine. De grond lag bezaaid onder een tapijt van kapot glas. We hoorden een sissend geluid dat wellicht afkomstig was van de motor. Toen we vlakbij de auto stonden, kreeg ik de neiging om hem aan te raken, alsof het me een kick zou geven. Het meisje liep ondertussen verder naar de bestuurdersplaats. Ik zag haar schrikken en dacht meteen: de bestuurder is onthoofd, of nee, erger, hij leeft nog maar net en smeekt haar met een hoofd vol bloed om hem het genadeschot te geven. Snel haastte ik me naar haar zodat ze het beeld niet op haar eentje moest verdragen. Ze pakte me bij mijn arm en wees naar het lichaam achter het stuur.

​

“Is dat niet…”, zei ze.

​

Jezus, ja, het was hem. De leider van de extreemrechtse partij van het land. De man die was begonnen met vijftig leden en nu kon pronken met meer dan drie miljoen stemmen achter zijn naam. De zoon van een havenarbeider en kruidenier, geschoold in een katholiek internaat en later werkzaam bij de post. Niemand kon met zekerheid zeggen wanneer hij precies was toegetreden tot extreemrechtse jeugdorganisaties maar tien jaar geleden kwam hij uit het niets als partijvoorzitter naar voren. Een clown, dachten velen, maar wel één die de mensen wist te overtuigen. Bij de vorige verkiezingen werd zijn partij de tweede grootste. Voor de verkiezingen van volgende week voorspelden de polls zelfs een absolute meerderheid. Gisteren had hij in een debat met alle partijvoorzitters nog met iedereen de grond aangeveegd. Nu lag hij hier, het stuur in zijn ribben geduwd en een oor door het glas eraf getrokken. Voor een keer kon hij de schuld niet bij vluchtelingen leggen.

​

Het meisje legde een vinger in zijn hals.

​

“Hij leeft nog…”, zei ze.

​

“Niet lang meer.”

​

“Bel die ambulance dan!”

​

“Voor hem?” Ik liep naar de voorkant van de wagen en zag hoe allerlei vloeistoffen uit de motor naar beneden stroomden als een zwarte rivier. “Misschien is het wel goed zo.”

​

“Goed?!”, riep het meisje. “Je kan hem niet laten sterven!”

​

“Het is een fascist, ik ben hem niets verschuldigd.”

​

“Hoor jezelf eens bezig, man! Het doet er toch niet toe wie hij is? Als we hem niet helpen, hebben we een dode op ons geweten!”

​

“En wat als we hem helpen en hij wordt beter? Heb je daar al eens over nagedacht?” Ik kwam dichter bij haar staan en praatte zachter uit angst dat de fascist ons kon horen. “Zijn partij is niets zonder hem. Hij heeft geen opvolger. Als hij beter wordt en hij wint volgende week… Nee, nee, we laten hem beter liggen en rijden gewoon weg.”

​

Ik besefte in wat voor netelig parket ik zat en maakte aanstalten om terug naar boven te klauteren. Ik hoopte dat mijn houding zou overslaan op het meisje zodat ze me volgde, maar ze bleef staan, had nog het lef om me aan m’n T-shirt terug te trekken.

​

“Ik ben ook geen fan van hem”, zei ze. “Maar godverdomme, ik ga geen mens laten sterven waar ik bij ben.”

​

“Wat ben jij eigenlijk voor iemand? Daarnet verkondig je nog dat het communisme moet terugkeren en nu wil je een fascist zijn leven redden. Jouw soort wil hij net het land uit.”

​

“Jij moet spreken!” Ze schreeuwde zo luid dat enkele glasstukken van de voorruit loskwamen en op het gras vielen. “Jij bent zo rechts als de pest en je wil hem laten sterven.”

​

“Dan zijn we allebei hypocrieten. Wat dan nog?”

​

Ik liep langs haar naar de fascist en inspecteerde zijn conditie nog eens zorgvuldig. Buiten de schade die het gebroken glas had veroorzaakt, zag ik niet meteen verwondingen die een snelle dood voorspelden. Met de klap van de airbag, echter, achtte ik het mogelijk dat hij interne bloedingen had opgelopen. Hoe lang zou het in dat geval duren tot zijn lichaam het opgaf? En zou hij tijdens die tussenperiode bij bewustzijn komen zodat hij zijn laatste minuten creperend doorbracht in een ravijn naast een nu verlaten autoweg?

​

“Je hebt het recht niet om voor god te spelen.”

​

“God heeft al gespeeld”, zei ik. “En blijkbaar wilt hij deze kerel dood. Ik ben alleen een toeschouwer ervan.”

​

“Lafaard.”

​

“Bel jij dan de ambulance.”

​

Het meisje beet op haar lip.

​

“Wel?”

​

“Ik weet de nummer niet.”

​

“Dan heb je wel een pr-“

​

Uit de auto klonk plots een gestommel. Het meisje en ik namen elkaar instinctief vast en staarden trillend naar wat ik me voorstelde als een dode die terug tot leven kwam. De fascist opende met moeite zijn ogen en probeerde zijn mond te openen. De rest van zijn lichaam was al aan zijn controle ontsnapt.

​

“To…..as….”, prevelde hij. “…bi…as…”

​

“Tobias?”, gokte ik.

​

De fascist was niet bij machte om te knikken en knipperde opzichtig met zijn ogen om te tonen dat ik gelijk had.

​

“…eg…teg…em…”

​

“Zeggen!”, riep het meisje. “Wat moeten we zeggen?”

​

“Ik…ik…” De fascist kuchte en verloor bijna opnieuw het bewustzijn. “Ik…ou…vanhem….”

​

“Oh”, zei ik en ik dacht aan de parking, de kleine afstand ertussen en zijn aanwezigheid hier, op deze weg, die op dit uur altijd verlaten was.

​

De fascist wou nog iets zeggen, kuchte opnieuw en maakte een reutelend geluid dat doorheen zijn longen brandde. Zijn ogen sloten zich weer en ik zou zweren dat hij er vredig uitzag, ondanks zijn netelige situatie. We bleven een tijdje kijken, benieuwd of er nog een tweede boodschap zou komen die we moesten overbrengen, maar uiteindelijk legde het meisje haar vinger nogmaals in de hals van de fascist.

​

Ze schudde haar hoofd en kwam weer bij me staan.

​

 

*

Zwijgend reden we verder. Het meisje leunde met haar hoofd tegen het raam en keek hoe de lantaarnpalen elk om beurt hun licht over ons lieten glijden. We kwamen op drukkere wegen en ik schrok van elke auto die me kruiste. Volgens mijn GPS moesten we nog slechts vijf minuten rijden. Ik durfde bijna niet uit te kijken naar het einde van dit alles, bang dat we opnieuw getuige zouden zijn van een voorval dat de avond nog langer zou maken. Zo goed als ik kon probeerde ik me te focussen op het moment zelf. De toekomst kon me gestolen worden.

​

“Wat nu?”, vroeg het meisje.

​

“Geen idee.” Ik bleef me concentreren op de weg. “Die Tobias proberen vinden zeker.”

​

“Hoe dan? Hij heeft geen achternaam gegeven.”

 

“Misschien kunnen we morgenavond naar de parking gaan. Kijken of die Tobias er is.”

​

“’We’?”

​

“Alleen ga ik er niet staan”, zei ik. “Dat geeft het verkeerde signaal.”

​

“Dus morgen samen er naartoe?” Ze haalde haar hoofd van het raam en leunde achterover in haar stoel. “Fijne tweede date zeg.”

​

Ik lachte en voor een keer leek het meisje dat niet erg te vinden. Beter nog: ze fleurde ervan op. Een horroravond achter de rug, met een verschrikkelijk etentje en een ruzie over een verongelukte fascist, en de laatste herinnering ervan vlak voor ik haar thuis afzette zou dit zijn, mij grinnikend om haar grap. In dat moment leek alles vergeten, deed het er niet meer toe hoe we op elkaar hadden neergekeken. Het was nu allemaal achter de rug, ze was bijna in haar eigen huis, en we voelden beiden hoe ontspannen we werden door die gedachte.

​

We stopten vlak voor haar appartementsgebouw. Ze zocht in haar handtas naar haar sleutels en deed er zo lang over dat ik even bang was dat we nog terug naar het ongeval moesten omdat ze ze daar vergeten was. Toen ze eindelijk vond, deed ze de deur open, maakte aanstalten om uit te stappen en kwam dan half op haar stappen terug.

​

“Wil je misschien mee binnen komen?” Ze vroeg het zo teder en onschuldig. “Gewoon, nog een kop thee drinken om een beetje te bekomen.”

​

“Thee?”, zei ik. “Tuurlijk. Waarom niet?”

​

BACK
bottom of page